Stoppeltjes
‘Niet schrikken hoor’, zei ze zacht toen ik op de hoek van de smalle steeg bijna tegen haar aan botste.
Haar man was een paar jaar geleden overleden. In het ziekenhuis verder op de heuvel, waar hij bijna zijn hele leven in het mortuarium gesleten had. Daar hadden ze hem dus ook van binnen leren kennen.
Zijn pensioentje verdiende hij als portier van het sjieke appartementencomplex aan het eind van de steeg. Je kon hem altijd in het roze portiershokje vinden naast die hoge, groene poort. Verdwaalde buurtkinderen, jonge katjes in een doos, keffertjes – waarop gepast moest worden – of visjes in een kom voor de TV met voetbal erop. Hij was er nooit alleen. Nieuwe kleren droeg hij ineens maar een dienstpet zat er niet in. Ook een linkse pensionado had zijn trots.
‘Het gaat nu goed.’ Ik keek haar vragend aan. ‘Een vrouwendingetje’, mompelde ze terwijl ze peinzend voor zich uit staarde. Ze was zijn grote liefde geweest na een eerdere valse start. Twintig jaar jonger en een stuk kleiner. Altijd baantjes in de buurt. Nooit voor lang. Winkelmeisje, schoonmaakster, huishoudhulp, bejaardenverzorgster. En dan weer even niets.
‘Tja’, zuchtte ze. ‘Ik was er laat bij’. Dus hebben ze meteen moeten opereren’.
‘Hier in het ziekenhuis?’ vroeg ik bezorgd. Het stond in de hoofdstad bekender om zijn ligging dan om zijn goede naam.
‘Ja en nu krijg ik elke week een infuus. Het allerergste zijn die zweren in je mond.’
‘Je hebt toch geen uitzaaiingen?’
‘Nee, ze konden niks vinden. Mijn botten waren schoon. Over 6 weken hoor ik meer’.
Met opgeheven hoofd, waarop sprietige stoppeltjes groeiden, opende ze de deur van haar woning.